9789033131820

Opdat gij gelooft... Ds. W.A. Zondag DE BRIEVEN VAN JOHANNES AAN KINDERKENS DEN HERTOG - HOUTEN

5 Inhoud Woord vooraf 8 1. De afzender: een oor- en ooggetuige 10 1 Johannes 1:1-4; Johannes 1:1-18 2. Wandelen in het licht 18 1 Johannes 1:5-7; Johannes 8:12-29 3. Ontkende zonden 25 1 Johannes 1:8, 10; Psalm 51 4. Verzwegen zonden 33 1 Johannes 1:8; Handelingen 2:29-41 5. Beleden zonden 40 1 Johannes 1:9; Psalm 32 6. Vergeven zonden 47 1 Johannes 1:9; Lukas 7:37-50 7. De hemelse Advocaat 59 1 Johannes 2:1-6 8. De pleitende Advocaat 64 1 Johannes 2:1-2 9. Jezus volgen (1): woord houden 71 1 Johannes 2:3-7; Johannes 15:1-17 10. Jezus volgen (2): in Zijn jeugd 77 1 Johannes 2:6; Lukas 2:40-52

6 11. Jezus volgen (3): lijden 83 1 Johannes 2:6; 1 Petrus 2:18-25 12. Drie tegenstellingen 93 1 Johannes 2:7-11; Johannes 11:36-53 13. Kinderen, jongeren en vaders 102 1 Johannes 2:12-14; Jesaja 40:11 14. Heb de wereld niet lief 110 1 Johannes 2:15-17; Jakobus 4:1-12 15. De laatste ure 120 1 Johannes 2:18-29 16. Een verborgen schat 130 1 Johannes 3:1-3; Mattheüs 19:16-30 17. Schatplichtige erfgenamen 138 1 Johannes 3:4-6; 1 Petrus 1 18. Tweeërlei kinderen 144 1 Johannes 3:7-17 19. Een wereld vol Kaïns 149 1 Johannes 3:11-12; Genesis 4:1-16; Hebreeën 11:4 20. Een gerustgesteld hart 155 1 Johannes 3:18-24; Johannes 21:15-25 21. Boze geest en Heilige Geest 165 1 Johannes 4:1-6 22. Gods liefde 174 Lezen: 1 Johannes 4:7-13; 17-21; Romeinen 12 23. Schuldige liefde 184 1 Johannes 4:7-13, 17-21

7 24. De goede belijdenis 193 Lezen: 1 Johannes 4:13-16; Handelingen 8:26-40 25. Kenmerken van nieuw leven 200 Lezen: 1 Johannes 5:1-6 26. Getuigenis over Gods Zoon 211 Lezen: 1 Johannes 5:6-13; Johannes 4:6-19 27. Bidden in gebondenheid 221 1 Johannes 5:14-16 28. Echt weten 230 1 Johannes 5:18-21 29. Post voor een huisgezin 237 2 Johannes 30. Briefkaart voor een vriend 247 3 Johannes Aanbevolen literatuur 255

10 1. De afzender: een oor- en ooggetuige Lezen: 1 Johannes 1:1-4; Johannes 1:1-18 Wat moeten we dus doen, mijn broeders? Gemeenschap met God moeten we hebben, anders hebben we geen hoop op eeuwig leven. God echter is licht, en in Hem is in het geheel geen duisternis. AURELIUS AUGUSTINUS (IN EEN KERSTPREEK) Een brief van Johannes. Toch? Misschien denkt u: maar ik lees nergens in de brief de naam Johannes. Hoe weten we dan dat de brief van hem afkomstig is? Dat is inderdaad een goede vraag. Zijn naam ontbreekt. Dat is wel vaker zo met bijbelboeken. Niet altijd is de naam van de schrijver expliciet vermeld. Zo is niet duidelijk wie precies het boek Richteren of de boeken Koningen heeft geschreven. Evenmin weten wij bijvoorbeeld wie de brief aan de Hebreeën heeft geschreven, al wordt er op goede gronden vanuit gegaan dat het Paulus is geweest. Wat de brieven van Johannes betreft, is er in de vroege kerk nooit discussie geweest over de echtheid van Johannes’ auteurschap. De Griekse en Latijnse kerkvaders kenden zonder meer het auteurschap toe aan de ‘discipel die Jezus liefhad’ (Joh. 19:46).

11 Kroongetuige Een belangrijk argument om het auteurschap van de brieven aan Johannes toe te kennen, is al te vinden in het eerste hoofdstuk van de eerste brief. Het is opvallend dat Johannes zich in het bijzonder opwerpt als een getuige van de Heere Jezus, die gezien heeft hoe Hij gewoond en gewandeld heeft onder de mensen, in het bijzonder met Zijn discipelen. Een getuige kan heel belangrijk, ja, zelfs cruciaal zijn voor waarheidsvinding. Wij spreken wel van een ‘kroongetuige’ als het gaat om iemand die de sleutel vormt voor het rondkrijgen van het bewijs in een strafproces tegen een verdachte. Welnu, zo’n kroongetuige is Johannes. In het eerste vers lezen wij van zijn getuigenis: ‘Hetgeen van den beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens.’ Dat wordt herhaald in vers 2: ‘En wij hebben Het gezien, en wij getuigen.’ En nog eens in vers 3a: ‘Hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u.’ Zo’n intieme omgang met de Heere Jezus hebben alleen de apostelen meegemaakt. Het was Johannes die zichzelf in zijn evangelie aanduidt als de discipel die Jezus liefhad en die letterlijk het dichtst bij zijn Meester aan tafel zat (Joh. 13:23). Hij viel zelfs tijdens het Pascha met zijn hoofd tegen de borst van de Zaligmaker (Joh. 21:20). Daarom gebruikt Johannes hier ook woorden als ‘zien’, ‘aanschouwen’, ‘tasten’, om aan te tonen dat hij een betrouwbare getuige is geweest. Het draait allemaal om het ‘getuige zijn’. Het getuigenis is alleen waar als je een ooggetuige (en kunt zeggen: ik heb Hem gezien) en oorgetuige (en kunt zeggen: ik heb Zijn woorden gehoord) van de Heere Jezus bent geweest. Stijl en bewoordingen Als wij bovendien het evangelie van Johannes naast de brieven van Johannes leggen, zien wij opmerkelijk veel overeenkomsten

12 in de bewoordingen en in de schrijfstijl. De taal die hij gebruikt is, net als bij de profeet Jesaja, bloemrijk, bijna poëtisch. Je proeft het meteen: dit is dezelfde schrijver! Blijkbaar was het voor de beoogde lezers ook meer dan duidelijk dat de brief van Johannes was, reden waarom de schrijver het overbodig vond zijn naam te noemen. Dat herkennen wij wel. Als je naar huis belt en je spreekt je vrouw, man, vader of moeder, dan zeg je vaak: ‘Ja, met mij’, zonder je naam te noemen. De persoon aan de andere kant van ‘de lijn’ weet dan wel wie met ‘mij’ wordt bedoeld. Dat hoor je aan de stem, aan de klank, aan de stijl. Dat persoonlijke wordt ook wel heel vaak in de brief benadrukt, doordat de apostel de gemeenteleden aanspreekt met ‘kinderkens’ (zoals de Heere Jezus dat ook deed in Johannes 21) en ‘geliefden’. Dat doe je alleen als je de mensen erg goed kent. Gebruikte begrippen Die beide geschriften vertonen veel overeenkomsten ten aanzien van de gegeven ‘karaktertrekken’ en benamingen van Christus. Hij wordt genoemd: het Woord, het Leven, het Licht, het Woord Gods. In dat verband moet u maar eens vergelijken de teksten 1 Johannes 1:1 en 5:7 met Johannes 1:1 en Openbaring 19:13. Dat geldt ook van andere genoemde onderwerpen, zoals de liefde van God jegens zondaren (vergelijk de teksten 1 Johannes 3:9 en 4:7 met Johannes 3:16). Het begrip ‘wedergeboorte’ komt ook vaak voor, in zowel de brief als in het evangelie (1 Joh. 3:9; 4:7; 5:1; Joh. 3:5, 6). Het front: de gnostiek De zendbrieven in het Nieuwe Testament hebben een eigen historische context, ofwel een concrete aanleiding. Er zijn in de tijd van Johannes predikers gekomen die grote dwalingen verkondigen. Ook de leden van de gemeenten luisteren naar hun

13 preken en mogelijk verkeren zelfs reeds dwaalleraren onder hen. Wolven in schaapsklederen, noemt de Heere Jezus hen (Matth. 7:15). En Paulus spreekt over ‘kwade arbeiders’ en ‘honden’ (Filipp. 3:2). Zij komen om de kudde te verderven. Daarom gaat Johannes de gemeenten waarschuwen en onderwijzen door middel van de drie zendbrieven die wij in deze bijbelstudies willen bestuderen. De verkondigde dwaling betreft mogelijk de ketterse leer van een voorloper van een stroming die lijkt op de gnostiek (afkomstig van het Griekse woord ‘gnosis’ dat ‘kennis’ betekent). Ik zeg bewust ‘lijkt’, want de leer van de gnostiek is volgens deskundigen van later datum. Het moet een soort voorloper op deze leer zijn geweest. De aanhangers van de gnostiek geloofden dat de mens afkomstig is uit een goddelijke wereld en dat hij in zijn aardse omstandigheden toch een goddelijke kern in zich heeft. Maar deze ‘kern’ is als het ware verstrikt geraakt in het kwaad van de materie, de stoffelijke wereld. De gnostici wijzen erop dat het belangrijk is dat je jezelf leert kennen, dat je je bewust wordt van je goddelijke kern. Als je deze kennis van jezelf hebt, ken je ook God. Dus zelfkennis valt samen met Godskennis. Welnu, als de ‘materie’ moet worden gezien als ‘kwaad’, kan het natuurlijk niet zo zijn dat een Goddelijk Wezen als de Zoon van God de gestalte van een mens kon aannemen. Maar wie was Jezus Christus dan? Als Hij echt de Zoon van God was, kon Hij toch niet tegelijkertijd waarachtig mens zijn? (zoals ook de moslims niet geloven dat Jezus van Nazareth de Zoon van God is; er is wel een Jezus aan het kruis genageld, maar dat was een andere Jezus). Nu waren er leraren in de vroege kerk die hiervoor een oplossing hadden gevonden. Zij maakten onderscheid tussen de Mens Jezus en de geestelijke Christus Die op de mens Jezus neerdaalde bij Zijn doop in de Jordaan. Maar voordat de Heere Jezus zou worden gekruisigd, heeft de geestelijke Christus Hem weer verlaten (‘Mijn God, waarom hebt Gij Mij verla-

14 ten?’). Deze opvatting kent overigens weer verschillende varianten (zie verder P.J. Lalleman, 1, 2 en 3 Johannes, Brieven van een kroongetuige, p. 24-34). Zo zijn er de zogenoemde docetisten die beweerden dat de Heere Jezus een ‘schijnlichaam’ (dus niet echt van vlees en bloed zoals wij dat hebben) heeft aangenomen. Welke variant men ook neemt, steeds gaat het om het grote vraagstuk hoe het tochmogelijk kan zijn dat Christus als de Zoon van God tevens echt mens was. En bepaalde stromingen gingen deze vraag steeds duidelijker beantwoorden met: dat kan niet! Op verschillende plaatsen in de zendbrief bestrijdt Johannes deze ontkenning. Telkens legt hij er de nadruk op dat de Heere Jezus niet alleen Gods eeuwige Zoon, maar ook echt mens was. Johannes wil als oog- en oorgetuige het bewijs daarvan leveren: ‘Hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens’ (1 Joh. 1:1). Telkens vraagt Johannes aandacht voor dit thema door de lezer te wijzen op de identiteit van de Heere Jezus (zie ook 1 Joh. 2:22; 4:2; 4:1-6). De Heere Jezus is echt gekomen ‘door water en bloed’ (1 Joh. 5:6). Heel de tijd op aarde was en bleef Hij een en dezelfde ondeelbare Persoon. De dwaling waartegen Johannes moest strijden, bleef nog eeuwenlang levend. Tijdens kerkelijke vergaderingen (concilies) is geprobeerd hierop een antwoord te geven in de vorm van belijdenissen. In de geloofsbelijdenis van Nicea (325 na Chr.) wordt beleden: ‘Die om ons mensen en om onze zaligheid is nedergekomen uit den hemel, en vlees geworden is van den Heiligen Geest uit de maagd Maria, en een mens is geworden.’ En met Athanasius (333 na Chr.) belijden wij: ‘Maar het is tot de eeuwige zaligheid nodig, dat hij ook de menswording van onzen Heere Jezus Christus getrouwelijk gelove. Zo is dan het rechte geloof, dat wij geloven en belijden, dat onze Heere Jezus Christus, Gods Zoon, God en mens is.’ Wie dat niet gelooft, zo houdt deze belijdenis ons voor, kan niet zalig worden.

15 Oor- en ooggetuige Ben je het echt? Als je iemand heel lang niet gezien hebt, moet je soms even heel goed kijken. Om dan vast te stellen: ja, inderdaad, jij bent het, nu zie ik het! Zo heeft de evangelist Johannes mogen getuigen van de Zoon van God: Hij is het echt! Wij hebben Hem gezien. Zó hebben wij Hem leren kennen. Dit getuigenis was broodnodig in de tijd dat Johannes zijn brieven schreef. Er waren, zoals wij zagen, mensen die zich christenen noemden, maar grote vraagtekens plaatsten bij de mensheid van Christus. Johannes, die een neef en discipel van Jezus was, heeft Hem echt leren kennen als ‘waarachtig mens’. Hij is ons mensen in alles gelijk geworden, zij het dat Hij zonder zonden was. Het is een zien, een horen met je ziel. Dan mag ook worden beleden: ‘(En wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eniggeborenen van den Vader), vol van genade en waarheid’ (Joh. 1:14). Tasten De apostel Johannes maakt het voorgaande concreet. Hij vertelt op welke wijze hij heeft waargenomen dat Jezus Christus écht mens was: ‘Hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens’ (1 Joh. 1:1). Een blinde kan niet zien, maar moet tasten. Door heel goed te tasten krijgt hij een beeld van de persoon die voor hem of haar staat. Wel, zo heeft Johannes ook de Heere Jezus niet alleen gezien en ‘aanschouwd’, maar heeft hij Hem ook mogen ‘betasten’. Hij heeft de hand van de Zaligmaker gevoeld. Tijdens de paasmaaltijd lag hij met zijn hoofd in de schoot van Jezus. Toen de opgestane Levensvorst een week na Pasen aan Zijn discipelen verscheen (en Thomas ook bij hen was) nodigde de opgestane Levensvorst Thomas uit om in zijn wonden te tasten. ‘Breng uw vinger hier, en zie Mijn handen, en breng uw hand en steek ze in Mijn zijde’ (Joh. 20:27).

16 Hoewel het er niet met zoveel woorden staat, ligt het voor de hand dat de Zaligmaker ook de andere discipelen heeft uitgenodigd om met hun vingers de littekens van Zijn wonden – in Zijn handen, in Zijn zijde, in Zijn voeten – te betasten. Opdat zij zouden getuigen: de Heere is waarlijk opgestaan. Deze mannen moesten immers Zijn getuigen zijn. Zij moesten in de wereld gaan getuigen dat Jezus niet in het graf is gebleven, maar is opgestaan. En zelfs wanneer zij al mochten geloven dat Hij het was, dan tóch was het goed als hun geloof nóg meer kon worden versterkt. Later zouden zij dan, net als Johannes, kunnen zeggen: Wij hebben Zijn littekens gezien en betast, en wij concludeerden: de Heere is waarlijk opgestaan! Geloofstasten De Zoon van God is gekomen in het zwakke, menselijke vlees. In het geloof wordt Jezus ‘gezien’, maar ook ‘betast’ en ‘geproefd’. Dat gebeurt onder de prediking of bij het lezen van GodsWoord. De Heilige Geest opent de ogen van zondaren. Opdat zij op Christus mogen zien. Ze moeten smaken en zien wie Hij is voor zulke zondaren als zij zijn. In het bijzonder bij het Heilig Avondmaal is er sprake van een tasten en een proeven. Opdat het (zwakke) geloof zal worden onderhouden en worden versterkt. Dan klinkt het: ‘Neemt, eet, gedenkt en gelooft dat het lichaam van onze Heere Jezus Christus gebroken is tot een volkomen verzoening van al onze zonden.’ En: ‘...zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis; dat is: zo dikwijls als gij van dit brood eet, en van dezen beker drinkt, zult gij daardoor, als door een gewisse gedachtenis en pand, vermaand en verzekerd worden van deze Mijn hartelijke liefde en trouw jegens u, dat Ik voor u (daar gij anders den eeuwigen dood hadt moeten sterven) Mijn lichaam aan het hout des kruises in den dood geve, en Mijn bloed vergiete, en uw hongerige en dorstige zielen met dit Mijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed tot het eeuwige

17 leven spijze en lave, even zekerlijk als een iegelijk dit brood voor zijn ogen gebroken, en deze beker hem gegeven wordt, en gij die tot Mijn gedachtenis met uw mond eet en drinkt.’ GESPREKSVRAGEN 1. Johannes schrijft zijn brief in een tijd dat er door dwaalleraars wordt verkondigd dat de Heere Jezus een schijnlichaam zou hebben gehad. Lees vanuit dat perspectief de verzen 1-3. Wat wil Johannes bewijzen? 2. Wanneer heeft Johannes de Zaligmaker ‘betast’? 3. Waarom kunnen wij niet zalig worden wanneer Jezus geen waarachtig mens was? 4. Geef eens commentaar op de volgende stelling: De Heere Jezus heeft wel verdriet gehad, maar is nooit blij geweest. Doet deze stelling niet te kort aan het waarachtig mens zijn van Christus? En wat leest u in Lukas 10:21 en Lukas 15:24?

RkJQdWJsaXNoZXIy OTA4OQ==